Louis Salomons Feuilleton 26 — Het vangnet van de AJC

Na juli 1942 braken er voor Cootje drukke tijden aan. Ze nam de verzorging van Louis en de andere onderduikers aan de Amstel 188 op zich. Dat betekende extra voedselbonnen regelen, boodschappen doen en ‘meegraaien wat je te pakken kon krijgen’, zoals ze zelf zei. Ook hielp ze Hansje Weisz met het huishouden en paste ze indien nodig op haar kinderen. Dat deed Louis trouwens ook; de kinderen waren dol op hem omdat hij altijd grapjes maakte en goed kon goochelen.

Omdat haar grootouders slecht ter been waren en opa bovendien ernstig dementeerde, moest ze ook voor hen zorgen. Opa had de onhebbelijkheid om weg te lopen van huis, waarna hij de weg naar huis niet meer kon vinden en soms aan de andere kant van de stad opgehaald moest worden.
Het betekende een hoop geloop door de stad; fietsen deden de mensen nauwelijks nog. De meeste fietsen waren in juli geconfisqueerd (lees gestolen) door de Duitsers.

AJC gebouw ‘De Paasberg’ te Vierhouten

Eens te meer bleek hoe nuttig Cootjes lidmaatschap van de Arbeiders Jeugd Centrale (AJC) was geweest. Haar moeder had haar lid gemaakt toen ze een jaar of twaalf was, omdat het haar aan het hart ging om te zien hoe haar dochter wegkwijnde onder het grauwe en uitzichtloze bestaan in de Amsterdamse Jordaan. Een beetje afleiding zou haar goed doen.
Toen ze als kind van elf jaar de lagere school verliet, kreeg haar stiefvader van de hoofdonderwijzer het advies om haar door te laten leren. Ze had een goed verstand, ze kon makkelijk onderwijzeres worden. Maar deze vond dat van doorleren geen sprake kon zijn. Wie zou dat betalen? Ze kon maar beter een dienstje zoeken om wat geld in het laatje te brengen. Het gezin was afhankelijk van een paar gulden steun per week, omdat hij door de reuma niet meer kon werken. Elke gulden extra was welkom.
Dus zocht ze een betrekking als dienstmeisje, zij het met tegenzin. 

De bijeenkomsten van de AJC boden haar een uitlaatklep voor de dagelijkse sleur. Ze ontdekte dat er nog een heel andere wereld bestond, waar men zorgeloos plezier maakte met elkaar. Ze bloeide op. Open van karakter en vrolijk als ze was, maakte ze er al snel vrienden. Vrienden voor het leven, vrienden die voor elkaar door het vuur gingen. Dat kwam goed van pas in deze gevaarlijke tijden.

Johan Feltkamp (1896-1962); tekening van Coen van Oven (1883-1963)

Het was tijdens één van de AJC-bijeenkomsten in Vierhouten dat ze dwarsfluitist Johan Feltkamp leerde kennen, een ontmoeting die haar leven een totaal andere wending zou geven. Ze moet toen een jaar of dertien geweest zijn.
Feltkamp ontdekte haar muzikaal talent, gaf haar les, regelde een instrument en zorgde ervoor dat ze haar studie aan het Muzieklyceum kon voortzetten. Voortaan zou ze ‘s ochtends naar haar werkhuis gaan en ’s middags dwarsfluit studeren.
Cootje was een goede student, ze maakte zo snel vorderingen dat Feltkamp. Ze had geen moeite om haar draai te vinden in het artistieke milieu, ze genoot er met volle teugen van.
Ze raakte bevriend – ook dankzij Feltkamp – met de wat oudere en al bekende klaveciniste en pianiste Janny van Wering, met wie ze al gauw een duo vormde. Met regelmaat verzorgde het duo radio-uitzendingen. Verder speelde ze vooral in kamermuziekensembles, maar ze werd ook vaak gevraagd voor Mattheus- en Johannes Passies. Ze ging er volledig in op. Zoals ze zei: ‘ik kon vaak de eerste maten van de Mattheuspassie niet spelen, zo overweldigd was ik door de schoonheid van de muziek’.
En dan was er natuurlijk nog het Concertgebouworkest waarvoor ze een heel enkele keer gevraagd werd om te komen remplaceren als er een derde of vierde fluitist nodig was. Ze mocht dan plaatsnemen naast de beroemde Hubert Barwahser! Het was een droom die werkelijkheid werd.
Zo wist ze zich binnen enkele jaren aan haar bescheiden afkomst te ontworstelen en haar weg te vinden in de artistieke wereld.

Alsof ze het nog niet druk genoeg had met de onderduikers aan de Amstel en haar grootouders in de Reggestraat, kwam daar in september nog de zorg voor de kleine Marijke van Straten bij.
Haar ouders Jaap van Straten en Jet (Henriëtte) Coopman, vrienden uit Cootjes AJC-tijd, besloten om onder te duiken, nadat de ouders van Jet gedeporteerd waren begin september 1942. Ze konden hun zoontje van twee jaar meenemen naar hun onderduikadres, maar de kleine Marijke van vijf jaar niet. Of Cootje niet kon helpen? Die ontfermde zich over het kind en bracht haar onder bij haar grootouders in de Reggestraat. 

Dat ging een tijdje goed maar haar dementerende opa bracht de veiligheid van het meisje in gevaar. Hij liep regelmatig de straat op om aan iedereen die het maar wilde horen te vertellen hoe verschrikkelijk hij het vond dat de joodse mensen van huis opgehaald werden, doelend op het kind. Het was duidelijk dat Marijke niet kon blijven. Na een paar maanden werd er een onderduikadres voor haar gevonden in Zutphen. Het gezin Van Straten zou de oorlog overleven.
Niet veel later moest opa naar een verzorgingstehuis gebracht worden, waar hij al na een week zou overlijden op 15 november 1942.

Jet had nog een jongere zus Willy van een jaar of twintig die op kantoor werkte en nog thuis woonde. Ook zij was een vriendin van Cootje. In de algemeen heersende verwarring die ontstaan was door de razzia’s en deportaties raakte Willy in paniek en ontvluchtte haar ouderlijk huis in verwarde toestand. Ze wist ergens een adres te vinden waar ze zich kon verschuilen.
Haar vader deed op 11 augustus aangifte van haar verdwijning, maar hij zou zijn jongste dochter niet meer terugzien. Zoals gezegd werd hij kort daarna samen zijn vrouw opgepakt en in Auschwitz vermoord.
In de kantlijn van het proces-verbaal van de aangifte noteerde een overijverige politieagent met blauw potlood jodin. Doodvonnis bij verstek. Een vonnis dat niet uitgevoerd werd; eind 1943 dook Willy onder bij Cootje toen die naar de Burmanstraat 16 verhuisd was. In tegenstelling tot haar ouders overleefde ze de oorlog, evenals haar zus en haar familie.

Al die onderduikers moesten gevoed en gekleed worden en dat was een steeds terugkerend probleem. Ook waren er extra steenkolen nodig. Levensmiddelen en brandstoffen waren gerantsoeneerd en alleen tegen bonnen te verkrijgen.
Het was niet eenvoudig om aan extra bonnen te komen. Daarvoor moest men over een stamkaart beschikken en om een stamkaart te krijgen moest men zijn persoonsbewijs laten zien. Voor onderduikers vormde dat natuurlijk een probleem, maar er waren veel valse stamkaarten in omloop en er werden ook regelmatig grote hoeveelheden bonnen gestolen bij de distributiekantoren. Bovendien knepen de ambtenaren van de distributiekantoren (over het algemeen waren die ‘goed’) nog wel eens een oogje toe wanneer men niet over de juiste documenten beschikte. Enkele malen probeerde de Duitsers de controle over de distributie aan te scherpen met nieuwe maatregels, maar het verzet wist steeds een passend antwoord te bedenken.

Er was natuurlijk ook een levendige zwarte handel. Wie geld had kon nog van alles kopen op de zwarte markt. Op zich een riskante zaak, want wie betrapt werd, kon uiteraard op een zeer zware straf rekenen, zoals elk vergrijp, ook het kleinste zeer zwaar bestraft werd.
Een van de mensen uit Cootjes vriendenkring die zich met deze minder legale manier van zakendoen bezighield was Jo Grannetia, de bovenbuurman van het hier boven genoemde echtpaar Van Straten. Ook al een oud-AJC’er. Jo wist af en toe een paar kilo aardappelen en ander voedsel voor Cootje te versieren en stopte haar soms wat geld toe. 

En dan was er nog het echtpaar Meijer, uiteraard ook oud AJC’ers, dat in het verzet zat. Zij zorgden voor vervalste persoonsbewijzen voor Cootje, Louis en ook Salomon Abas. Vanaf nu konden ‘meneer en mevrouw Stijn’ zich wat makkelijker op straat begeven, hoewel Louis zo min mogelijk gebruik maakte van de mogelijkheden die zijn nieuwe identiteit hem bood. Zoals gezegd, als eenentwintig jarige joodse man, kwam je maar liever niet op straat, ook al had je blauwe ogen.

Cootje vervulde haar nieuwe taak als verzorgster van onderduikers met verve. Ze hielp waar ze maar kon en het lukte haar steeds weer om eten bij elkaar te scharrelen. Ze was handig, niet bang uitgevallen en kon haar mond aardig roeren, rasechte Jordanese als ze was. Iedereen op de Amstel 188 was gek op haar, niet in het minste Hansje Weisz zelf, die goed begreep wat voor schat ze hier in huis gehaald had. Als vrouw alleen zou ze het zonder Cootje en haar AJC vrienden nooit redden.

De laatste maanden van 1942 kwam Amstel 188 met al zijn onderduikers zonder kleerscheuren door. Dat deze betrekkelijke rust geen garantie was voor de toekomst, daar zal niemand van hen aan getwijfeld hebben.
Buiten ging de bezetter als een furie tekeer en werden de joden met honderden, duizenden uit hun huizen gesleept en het zou alleen nog maar erger worden.

Bronnen:
Stads Archief Amsterdam
Stichting 1940-1945 — Sociaal Rapport J.A. Polak-Oud
Cootje Polak-Oud– Levensberichten
E-mailcorrespondentie met professor W.J.M. de Haan n.a.v. diens gesprek met Hansje Weisz jr oktober 2023
Amsterdamse Distributiedienst zoals de Duitsers hem niet kenden — Bureau voor Pers. Verkeer en Vreemdelingenverkeer; Stadhuis Amsterdam 1945

Dit bericht werd geplaatst in Geschiedenis, Louis Salomons en getagged met , , , . Maak dit favoriet permalink.

Plaats een reactie