Louis Salomons Feuilleton 21- Op eigen benen

Kruising Noorder Amstellaan Reggestraat
Louis Salomons huurde op 30 september 1940 de derde etage op de rechterhoek

In september 1938 keerde Louis Salomons na een avontuurlijk jaar bij het Palestine Symphony Orchestra terug naar Amsterdam. Hij betrok weer zijn zijkamertje bij zijn moeder in de Tolstraat 29hs, een bescheiden, maar nette driekamerwoning met een klein tuintje, weliswaar op het noorden, maar toch een luxe in die tijd. 
Het huis bevond zich in het rustige deel van de straat. Liep je een paar blokken door en stak je de drukke Van Woustraat over dan kwam je bij Diamantslijperij Asscher, een monumentaal gebouw waar in tijd zo’n vijfhonderd joodse arbeiders werkzaam waren en waar het altijd een drukte van belang was. 
Moeder Salomons leidde een rustig, teruggetrokken bestaan. Ze had het als weduwe niet breed, maar sinds het overlijden van haar echtgenoot eind 1936 ontving ze van diens werkgever het Gemeente-Elektriciteits Werken een bescheiden maar net toereikend pensioen.

De reden van Louis’ terugkeer naar Amsterdam was dat hij een aanstelling op zak had voor de positie van plaatsvervangend eerste en derde fagottist van het Concertgebouw Orkest. 
Tijdens de discussie in het orkestbestuur over wie de op 10 augustus van dat jaar overleden Eduard Verdelman moest gaan vervangen was de keus op hem gevallen. Hij had niet eens auditie hoeven doen!
Zo kort voor het begin van het nieuwe seizoen moet het plotselinge overlijden van oudgediende Verdelman een zekere paniek bij het orkest bestuur veroorzaakt hebben. Spoed was geboden. Tijd voor het organiseren van een proefspel was er niet. De start van het seizoen stond voor de deur. Van een vacature en een proefspel is dan ook niets terug te vinden in de archieven van het Concertgebouw Orkest. 
Het ligt voor de hand dat het bestuur zich onverwijld tot oud solofagottist van het orkest en docent aan het Muzieklyceum Piet Elders wendde met de vraag of hij niet een geschikte leerling had.

Dat was het geval en zo kwam het dat Louis Salomons in Tel Aviv eind augustus 1938 een telegram ontving – voor een brief zal er wel geen tijd geweest zijn, die zou weken onderweg geweest zijn – met het dringend verzoek om zo spoedig mogelijk naar Amsterdam te komen om de vacante stoel te bezetten. Plus een geldwissel om de tickets voor de boot en de trein van te betalen.

Hoe jong Louis ook was met zijn 17 jaar, hij was geen groentje meer. Al tijdens zijn studie bij Piet Elders had hij regelmatig bij het AVRO-radio orkest geremplaceerd onder leiding van Albert van Raalte. Hij was toen net vijftien jaar oud, maar zijn studie aan het Muzieklyceum had hij al afgerond. 
Vervolgens had hij onder barre omstandigheden een jaar in Palestina gewerkt in het Palestine Symphony Orchestra, een orkest dat door de Poolse violist Bronislaw Huberman was opgericht om de door het Nazisme bedreigde joodse musici in Europa in veiligheid te brengen. Hij had er een aantal vrienden voor het leven gemaakt en zou er misschien wel gebleven zijn als dit geweldige aanbod niet op zijn pad gekomen was, een aanbod waartegen je onmogelijk nee kon zeggen. 

Louis Salomons was bij uitstek de geschikte figuur voor deze post. ‘Het wonderkind heeft zich in korte tijd ontwikkeld tot een door de wol geverfd musicus’, in die trant zal Elders het bestuur toegesproken hebben. De bestuursleden zagen de voordelen: met de aanstelling van de jonge Salomons zou de verjonging van de fagotgroep een feit zijn en zou de continuïteit in de fagotgroep voor de komende jaren gewaarborgd zijn. Op papier zag het er ook allemaal goed uit: Thom de Klerk de talentvolle eerste fagottist was pas zesentwintig, Frans Odijk de eeuwige tweede (hij zou tweeënveertig jaar op dezelfde stoel blijven zitten) was achtentwintig en dan was er nu de uitzonderlijk talentvolle Louis Salomons die net zeventien geworden was. Dat beloofde wat voor de toekomst. 
Dat de rust van korte duur zou zijn, kon men toen nog niet weten.

Louis hoefde zich geen twee keer te bedenken. Te mogen werken onder de wereldberoemde Mengelberg in een wereldberoemd orkest was iets waarvan hij zelfs nooit had durven dromen.
Hoe zijn reis is naar Amsterdam is verlopen, weten we niet. Vermoedelijk duurde het even voordat hij alle reisbescheiden bij elkaar had en op de boot naar Marseille kon stappen om van daar de reis voort te zetten met de trein.
Ook naar het tijdstip van zijn aankomst in Amsterdam is het gissen, maar het moet wel in september geweest zijn, zo valt te lezen op zijn persoonskaart van het Stadsarchief van Amsterdam.
Hij zal in elk geval te laat geweest zijn voor de start van het concertseizoen: het prestigieuze jubileumconcert ter gelegenheid van de viering van het veertig jarige regeringsjubileum van koningin Wilhelmina dat op 6 september 1938 plaats vond in de Nieuwe Kerk.

Laten we het er maar op houden dat hij zo’n drie weken onderweg geweest zal zijn en pas eind september zijn opwachting kon maken bij zijn nieuwe werkgever. Het nieuwe seizoen was al een paar weken aan de gang. Hij kon meteen aanschuiven en werd zonder pardon in het diepe gegooid.
Het was pompen of verzuipen, want niet alleen had het Concertgebouw Orkest voor het seizoen 1938/39 een overvolle concertagenda, er moest ook een groot aantal radio- en grammofoonplaatopnames gemaakt worden. Geen vanzelfsprekendheid om in zo’n overladen programma je draai te vinden, maar Louis moet er met vlag en wimpel in geslaagd zijn. Hij vond zelfs nog tijd om aan allerlei kamermuziekprojecten mee te doen.

Hij bleef de eerste twee jaar na zijn aanstelling nog bij zijn moeder wonen. Hij had tijd nodig om te wennen aan zijn nieuwe drukke bestaan en het was natuurlijk ook wel makkelijk zo.
De reden dat hij in september 1940 de deur van de Tolstraat voorgoed achter zich in het slot trok? Het kan niet anders of zijn opbloeiende relatie met dwarsfluitiste Cootje Opdam moet daar iets mee te maken gehad hebben. Haar eigenlijke naam was Jacoba Alida Oud. Omdat ze Oud geen geschikte naam vond voor een artieste, had ze de naam van haar stiefvader Opdam aangenomen.

Louis en Cootje hadden elkaar kort voor de oorlog ontmoet in de artiestenfoyer van het Concertgebouw tijdens de pauze van een repetitie van het Concertgebouw Orkest. Cootje was remplaçant, de derde fluitist was ziek geworden. Het kwam niet zo heel vaak voor dat zij bij het Concertgebouw Orkest mocht remplaceren. Ze vond het altijd weer fascinerend om tussen al die beroemde musici te zitten. Vooral solofluitist Hubert Bahrwaser die net uit Hamburg overgekomen was, maakte een diepe indruk op haar met zijn warme toon. 
Maar dit keer raakte ze vanaf de eerste maat in de ban van de nieuwe fagottist die een rij achter haar zat, een paar stoelen verderop. Wie was die grote, knappe jongeman met blauwe ogen en een golvende donkerblonde haardos, bijna een jongen nog, die zo verschrikkelijk mooi zat te spelen? In de pauze probeerde ze in de drukke foyer bij hem in de buurt te komen om een praatje met hem te maken. Dat lukte wonderwel; Louis had haar al zien aankomen, ondanks haar kleine postuur was ze een opvallende verschijning met haar blonde haardos en haar vrolijke oogopslag, zeker in een foyer die bevolkt werd door overwegend mannelijke musici. Hij ging een kopje thee voor haar halen en ze raakten in gesprek. Zij vond dat hij geweldig speelde en hij vond dat ze er geweldig uitzag. Dat was het begin van een relatie die een kleine tien jaar zou duren.

Na verloop van tijd, toen ze elkaar wat beter hadden leren kennen, deed zich bij de geliefden vanzelfsprekend de behoefte aan privacy voelen, maar het piepkleine huisje aan de Tolstraat was daar niet op berekend.
Bovendien was Moeder Salomons na het overlijden van haar man en het vertrek van haar zoon naar Palestina gesteld geraakt op haar rust.
Aan dat kalme bestaan was met de terugkeer van Louis abrupt een einde gekomen. Natuurlijk was ze trots op haar knappe zoon die in het beroemde Concertgebouw Orkest terecht gekomen was; op zijn gedrag was ook niets aan te merken; hij droeg ook financieel bij aan het huishouden, was altijd behulpzaam, vriendelijk en goedgehumeurd.
De keerzijde van de medaille was dat hij met zijn urenlange partijstudie en zijn eeuwige toonladders haar rust (en die van de buren) flink verstoorde. En nu was hij ook nog tot over zijn oren verliefd geworden en bracht hij zijn verloofde mee naar huis, een knappe, aardige meid, daar niet van, maar wel een stuk ouder dan hij. Was zij nu wel de ware vrouw voor haar zoon? 
Het vooruitzicht van inbreuk op haar privacy stond haar helemaal niet aan; het huis werd te klein. Misschien werd het zoetjesaan tijd voor Louis om op eigen benen te staan. Hij had in Palestina al bewezen dat hij daartoe zeer goed in staat was.
Louis protesteerde niet toen zijn moeder hem vertelde wat zij van de situatie vond en hij begon uit te kijken naar een plek voor zichzelf en zijn Cootje.

In september 1940 kwam hij na een korte zwerftocht door de stad via de Stadhouderskade 90ll en de Diezestraat 38 in de Reggestraat terecht, een nette straat in de Rivierenbuurt, waar veel joodse mensen uit de middenstand woonden. Daar huurde hij een zonnige bovenetage met drie kamers op nummer 19, pal op de hoek van de Noorder Amstellaan (tegenwoordig Churchilllaan). 

Bij Cootje thuis was de situatie al niet veel beter. Ze woonde met haar moeder, stiefvader (haar vader had ze nooit gekend) en grootouders op een bekrompen, donkere derde etagewoning aan de Van Houweningenstraat 40 in de Amsterdamse Staatsliedenbuurt. Daar kon ze niet vrij studeren en ruimte om Louis te ontvangen was er al helemaal niet.
Bovendien was ze – zo schreef ze het later op – door haar veelvuldige contacten met de artistieke wereld sterk van haar familie vervreemd geraakt. Het waren schatten van mensen – zo zei ze – maar van zeer eenvoudige afkomst, zonder enige ontwikkeling, die geen idee hadden in wat voor kringen zij zich bewoog. Ze was hun milieu ontgroeid.

In maart 1940 nam ze haar intrek bij klaveciniste Janny van Wering aan de Stadhouderskade 136 tweehoog. De twee hadden elkaar leren kennen via Johan Feltkamp de fluitdocent van Cootje met wie Janny regelmatig uitvoeringen verzorgde. 
Feltkamp was in die tijd echt een beroemdheid. Niet alleen was hij wat je zou kunnen noemen een Oude muziek pionier avant la lettre, hij vormde ook een zeer populair kamermuziek trio met de al even beroemde hoboïst Jaap Stotijn en pianist en componist Piet Ketting. En niet in de laatste plaats was hij een bezield docent, een eigenschap waar ook Cootje de vruchten van had geplukt. Zonder Feltkamp zou ze nooit in de muziek terecht gekomen zijn.

De zes jaar oudere Janny was een rijzende ster in de toentertijd nog prille wereld van de Oude muziek. Bach op een klavecimbel, dat was iets nieuws voor die tijd, maar ze had er succes mee en ze had heel wat concerten.
Janny en Cootje waren goed bevriend geraakt. Niet alleen op persoonlijk vlak, maar ook op muzikaal vlak konden ze het uitstekend met elkaar vinden. Ze traden vaak op en waren ook regelmatig op de radio te horen. 
Haar muzikale werkzaamheden leverden Cootje net voldoende op om het hoofd boven water te houden en in het onderhoud van haar familie te voorzien.

Voor het symbolische bedrag van vijf gulden per maand huurde ze van Janny het piepkleine achterkamertje dat toch niet gebruikt werd. Een bed in, een stoel en haar muziekspullen pasten er net in. Maar als Janny weg was, wat vaak voorkwam, mocht Cootje van het hele huis gebruik maken. 
Ze kwam al gauw in contact met de andere bewoners van het pand, de al wat oudere portretschilder Coen van Oven, die op de derde verdieping woonde en op zolder zijn atelier had en Petronel Vaarzon-Morel die fantastisch mooi kon tekenen. Het was er ook een komen en gaan van allerlei artistieke types, waardoor Cootjes sociaal leven ineens drastisch veranderde.
Ze bleef maar een paar maanden op de Stadhouderskade om er zoals we later zullen zien in september 1942 weer terug te komen.

In juli 1940, de oorlog was net uitgebroken, trok ze om onbekende redenen voor korte tijd weer bij haar familie in om in september te verhuizen naar een etage aan de Scheldestraat 56 éénhoog. Ook daar zou ze niet lang blijven, want Louis had intussen iets beters gevonden.

Cootje schreef zich op 20 januari 1941 in bij Louis in de Reggestraat 19lll en op 12 februari trouwden ze. Op het eerste gezicht een goed moment om te trouwen, want er was die maand niet zo heel veel te doen in het orkest behalve repeteren. Er waren concerten op 2 februari onder leiding van Eduard van Beinum en op 23 februari onder leiding van nazi-dirigent Hermann Abendroth met Bruckners vierde symfonie. Geen plaatopnames en geen radio werk.
Maar in de stad was het echter allerminst rustig. Daar was de sfeer chaotisch en dreigend. 
Er was sprake van toenemend geweld tegen de joden door de knokploegen van de NSB met als gevolg de eerste razzia op de joden op 23 februari en een paar dagen later de Februaristaking van 25 en 26 februari. Ook de Rivierenbuurt bleef niet gespaard voor onlusten, maar de jonggehuwden lieten hun wittebroodsweken door niets en niemand verstoren.

Het was ongetwijfeld een huwelijk uit liefde, maar Cootje had ook in haar achterhoofd dat ze door middel van een huwelijk Louis misschien beter zou kunnen beschermen tegen het dreigende onheil. Hij had immers drie joodse grootouders en werd op grond daarvan, hoewel hij niet religieus opgevoed was, zich helemaal niet ‘joods’ voelde en er ook niet erg ‘joods’ uitzag, door de Duitsers als driekwart jood beschouwd, waardoor hij niet beter af was dan een ‘Volljude’.
Zoals bekend volgden direct na de capitulatie de anti-Joodse maatregelen elkaar gestaag op. Langzaam maar zeker werden de joden uit de samenleving verbannen. 

Het leidt geen twijfel dat zowel Cootje als Louis, die van zijn Palestijnse collega’s al uitgebreid op de hoogte gebracht was van de gruweldaden van de Duitsers, zich geen enkele illusie maakte over wat hem te wachten stond onder het nieuwe bewind. Niet zozeer zorgde de vraag wat er stond te gebeuren voor angst en onzekerheid, maar veeleer de vraag wanneer. Hitler had al meteen nadat hij in 1933 aan de macht gekomen was, bevolen dat alle joodse musici uit de orkesten ontslagen moesten worden. Stond dat Louis ook te wachten?
Misschien dat een ‘gemengd’ huwelijk uitkomst kon brengen?  

(wordt vervolgd)

Bronnen:

Stadsarchief Amsterdam
Historie en kroniek van het Concertgebouw en Concertgebouworkest — De Walburg Pers 1988
Cootje Opdam — Levensberichten
Cootje Opdam — Aanvraag verzetspensioen 1988
Friso Roest en Jost Scheren — Oorlog in de stad

Dit bericht werd geplaatst in fagot, fagottist, Geschiedenis, Louis Salomons en getagged met , , , , , , , , . Maak dit favoriet permalink.

Plaats een reactie